De neiging in elk proces dat uit meerdere stappen bestaat dat de klantvraag in een eerder, stroomopwaarts proces grilliger is (d.w.z. meer vraagvariatie ondervindt) dan de werkelijke productie of vraag in het volgende, stroomafwaartse proces. Dit wordt ook wel het Forrester-effect (naar Jay Forrester van het Massachusetts Institute of Technology, die dit verschijnsel in de jaren vijftig van de vorige eeuw als eerste wiskundig karakteriseerde), het opslingereffect of het zweepslageffect genoemd.
De twee belangrijkste oorzaken van amplificatie van de vraag op het moment dat bestellingen stroomopwaarts in de value stream worden ontvangen, zijn:
Hoe langer de vertragingen, hoe groter de amplificatie. Er wordt dan namelijk meer gewerkt aan de hand van prognoses (die minder nauwkeurig worden naarmate de prognoses verder in de toekomst liggen) en er worden meer aanpassingen gedaan aan de bestellingen (door systeemalgoritmen waarmee voor de zekerheid extra aantallen worden toegevoegd).
Om amplificatie van de vraag tot een minimum te beperken, proberen Lean denkers genivelleerde pullsystemen te gebruiken met in elk stadium van de value stream frequente afname voor productie- en leveringsinstructies.
De grafiek laat een typische situatie zien waarin de variatie in de vraag aan de klantzijde van de value stream (Alfa) bescheiden is, circa +/- 3% per maand. Maar als orders via Beta en Gamma stroomopwaarts door de value stream gaan, worden ze zeer grillig; uiteindelijk fluctueren de orders die Gamma naar zijn grondstoffenleverancier stuurt met +/- 35% per maand.
Zo’n grafiek is een uitstekende manier om bedrijven bewuster te maken van de mate van amplificatie die aanwezig is in een productiesysteem. Als de amplificatie van de vraag volledig kon worden ondervangen, zou de variatie in orders op elk punt binnen deze value stream +/- 3% bedragen, een percentage dat de werkelijke variatie in de vraag van de eindklant weerspiegelt.